Het weidevogellandschap
Weidevogels hebben open landschappen nodig met hoge grondwaterstanden en vochtige bodems. Kleine hoogteverschillen op de percelen zorgen voor broed-, schuil- en foerageermogelijkheden voor broedvogels en hun kuikens. Ofwel, graslanden met een oude zode. Grasland vernieuwen helpt niet. Dat heeft onder andere te maken met de te hoge groeisnelheid en dichtheid van het gewas en het voedsel dat nodig is voor de voortplanting en het opgroeien van de kuikens.
Landschappen met een klei- of klei op veenbodem met veel openheid zijn de beste weidevogelgebieden. Grutto, tureluur, slobeend en veldleeuwerik geven er de voorkeur aan grasland. Maïspercelen en soms ook (nog in te zaaien) bouwland zijn aantrekkelijk voor kievit en scholekster. Bouwland met granen en soms ook aardappelen zijn aantrekkelijk voor o.a. gele kwikstaart en patrijs.
Veenlandschappen zijn vanouds open en aantrekkelijk voor alle weidevogelsoorten. Zelfs bijna verdwenen soorten als kemphaan en watersnip en kwartelkoning kunnen er in voorkomen. Dit geldt ook voor minder algemene eendensoorten zoals slobeend, zomertaling en wintertaling en voor de in aantal toegenomen kuifeend en krakeend. Op de natste plekken, in het de hooilanden, is her en der ook de zwarte stern als broedvogel te vinden.
De drogere en meer besloten zandgronden herbergen de minste weidevogels. Op veel plaatsen zijn deze tegenwoordig helemaal verdwenen.
Concrete tips en maatregelen voor weidevogels leest u in de factsheets weidevogels van Vogelbescherming.